[Na]
NA, een voorzetsel van plaats en tijd, eenen vierden naamval beheerschende. Van plaats, wanneer het eenen toestand achter eenen persoon, of eene zaak aanduidt: na iemand inkomen. De eene na den andere. Van tijd: na de verbranding van zijn huis, kreeg hij nog dit ongeluk, dat hij, enz. Na het uitspreken van deze woorden. Zij veroverden, na een gevecht van drie dagen, twee schepen. Na een jaar kom ik weder. Na het eten. Agt weken na elkander. Na vijf uren. Na dezen zal ik dat niet doen. Somtijds komt het als een bijwoordvoor: ik heb hem voor en na gewaarschouwd. Hoe hoog waerdeert men 't, na en voor! Poot. In zamenstelling, wordt het achter andere bijwoorden geplaatst, als: achterna, hierna, daarna, waarna. Vooral plaatst men het voor zelfstandige naamwoorden, wanneer het eene opvolging der tijdorde aanduidt, als: najaar, naweide, nadorst, nakind enz. Voor werkwoorden, waar het eene werkzaamheid aanduidt, die, in orde, na eene andere, later dan eene andere, geschiedt, als: namaaijen, nameten, enz. Ook eene werking, die achter eenen persoon verrigt wordt, als: nabaffen, nakijken, enz. Ook eene strekking achter den rug van iemand, als: naloopen, najagen, naschreeuwen, enz. Eene volging van een voorbeeld, als: naschrijven, nateekenen, nabaauwen, enz. In deze zamenstelling is het een scheidbaar