[Murmelen]
MURMELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik murmelde, heb gemurmeld. Onz. een zacht gedruisch maken. Dichters gebruiken het even als morren: het murmelende beekje. Bedrijv., iets zacht, of binnensmonds, doch morrende zeggen: De Pharizeen hoorden, dat de schare dit van hem murmelde. Bybelv. Het woord is klanknabootsend, even als het lat. murmurare, gr. μορμυρειν. Van hier gemurmel: ende daer was veel gemurmels van hem onder de scharen. Bybelv.