[Muizen]
MUIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik muisde, heb gemuisd. Muizen vangen: de kat muist wel. Het wil al muizen, wat van katten komt, spreekw., voor, elk volgt zijnen aard: wat vermach een oude stam, 't wil muijsen wat van katten quam. J. Cats. Wel muizen, niet traag in het eten zijn. Hij muist wel, maar hij meeuwt niet, zijn mond gaat wel zijnen gang in het eten, maar zijne tong spreekt niet. Van hier muizerd, kat: de goede muyzert Rodenb.