Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
beweging, eenen oproer verwekken: hoe vinnigh, hoe verwaent hij muit en wrokt. Moon. Om 't muiten eener stadt van Gendt. Hooft. Van hier muitachtig, muiteling, muiter, muiterij, muitig, bij Hooft. Zamenstell.: muitemaker (muitmaker) muitmeester, oproervink, muitwillig, bij Hooft, muitziek, muitzuchtig. Fr. se mutiner, ital. mutire, lat. mutire, eng. to mutter. Ten Kate beschouwt het als eene overdragtige beteekenis van muiten, ruijen; als gezegd wordende van iemand, die eene staatsverandering in het hoofd heeft. |
|