[Muite]
MUITE, z.n., vr., der, of van de muite; meerv. muiten. Eene vogelkooi, waarin de vogels muiten, dat is ruijen. In der muite blijven, of zitten, niet uitgaan. Hij houdt zich in der muite, hij blijft binnens huis. Het is het hoogd. mause, eene kooi, waarin men valken doet, als zij ruijen, ital. muda, muta. Dit muiten, ruijen, is het hoogd. mausen, neders. muten, fr. muer, ital. mutare; van het lat. mutare, ruilen, wisselen, veranderen.