Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
dragt., de man is geknipt. Het schip is met man en muis vergaan. Om de gelijkende gedaante wordt de aardaker muis, aardmuis genaamd. In de ontleedkunde, heet het onderste vleezige deel van den duim, misschien om de gelijkheid, de muis van de hand; of het moest uit musculus ontstaan zijn. Eindelijk, heten schippers het kabelbekleedsel muis. Verkleinw. muisje: dat muisje zal een staartje hebben, die zaak zal groote gevolgen hebben. Zamenstell.: aardmuis, huismuis, relmuis, enz. - Muisdoorn, steekpalm, bij Meyer misdoorn: scherper, dan muisdoren. Vond. Muisgraauw, muishond, hond, die muizen vangt; ook een wezel. Spiegel schijnt het ook voor kat te gebruiken. - Muisjaar, muisvaal, muizendrek, muizenkeutels, ook voor zeker suikergebak, om de gelijkende gedaante, anders ook enkellijk muisjes - jongens- en meisjesmuisjes: een boterham met muizenkeutelen - muisjes. Muizenkoekje, om muizen te vangen, of te verdrijven - muizenkoren, roode dolik, muizekop, muizenmaaltijd, een drooge maaltijd. - Muizenoor, zeker kruid, muizenval, enz. De naam van dit dier is zeer oud, bij Notk. muse, neders. muus, hoogd. maus, deen. muus, zw. mus, angels. mus, eng. mouse, ijsl. maus, russ. mysch, boh. myss, pools. mijsz, slavon. mish, pers. mousch, lat. mus, gr. μυς. Bij de Grieken heet μυειν zich snel versteken. |
|