Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Moskee] MOSKEE, z.n., vr., der, of van de moskee; meerv. moskeen. Een woord, uit het turksche mesdsched, een bedehuis der Mohamedanen, verminkt. Eigenlijk, draagt een klein bedehuis dien naam; een grooter heet dschamj. Vorige Volgende