[Mortier]
MORTIER, z.n., m., des mortiers, of van den mortier; meerv. mortieren. Een vat, uit eene vaste stof gemaakt, om harde ligchamen, door middel van eenen stamper, daarin te verbrijzelen; een vijzel. Wij gebruiken dit woord meest van steenen, marmeren vijzels: al stiet ghij den dwaes in een mortier. Bybelv. Wijders, een stuk geschut, aan eenen mortier niet ongelijk, dat scheef in de hoogte ligt, om daaruit bommen, granaten enz. te werpen; een bomketel. Zamenstell.: mortierstamper, mortierstok.
In de eerste beteekenis behoort het tot het geslacht van mors, mortelen, het oudlat. mortare, bij Festus door conterere, verbrijzelen, in stukken stooten, verklaard. Voor geschut is het in het middeleeuw. lat. mortarium.