gen: deze groote gedachte moet uwe ziel, onder hare neerslagtigheid, kragtig opbeuren. In den gebiedenden toon eens meesters: gij moet weten, dat gij daartoe nog geen verstand genoeg hebt. Voords, bedient men zich, in den vertrouwelijken omgang, van deze spreekwijzen: ik moet het u zeggen. Ik moet het u vragen. In de tweede plaats, beduidt het noodzakelijk zijn, in de ruimste beteekenis dezes woords, in eenen naturelijken en zedenlijken zin; met de onbepaalde wijs van het volgende werkwoord. Eigenlijk: men moet zich bevlijtigen, zal men wat weten. Gij moet geduld hebben. Figurelijk, met een bijbegrip van ingebeelde noodzakelijkheid: moet gij mij dan telkens storen? Hij moet alles weten. Men gebruikt dit woord, om de zekerheid van iets uittedrukken: het moet reeds twaalf uur zijn. Hoe weinig moet
gij mij dan kennen! Denk, welk eene zaligheid het wezen moet, enz.! Ook om eene waarschijnelijkheid aantetoonen: hij moet al lang ziek geweest zijn. Hij moet toch een doelwit hebben, waarom hij zoo handelt. Insgelijks, om eene onzekerheid uittedrukken: hoe veel moet dat boek kosten? Eene mogelijkheid: ik doe het niet, of men moeste mij er toe dwingen. Eindelijk drukt het eenen wensch uit: het moete u wel bekomen!
Zoodra dit werkwoord, in den verledenen en meer dan verledenen tijd, gesteld wordt, en een ander werkwoord in de onbepaalde wijs bij zich heeft, gebruikt men niet het verledene deelwoord gemoeten, maar de onbepaalde wijs moeten: ik heb hem moeten spreken. Gij hadt dat moeten weten. Doch, staat het alleen, zoo volgt het den gewonen regel: ik heb wel gemoeten.
Moeten wordt, laatstelijk, als een zelfst. naamw. gebruikt, in de spreekwijs: moeten is dwang.
Moeten, bij Otfr. en deszelfs tijdgenoten, muozzen, muazen, hoogd. müssen, neders. möten, eng. jmust, ik moet, zw. mötta, pool. mussze, boh. musy. Eertijds beduidde het ook kunnen: daz vvir dih anaschen muozzen, dat wij u aanzien kunnen. Willer. Bij Otfr. en Notk. komt het, in dien zin, meermaals voor. In het angels. heet ic mot ik kan, en bij de oude zw. is mada, finl. manda, kunnen.