[Miszitten]
MISZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en zitten. Scheidb. ik zat mis, heb misgezeten: Niet wel zitten, zich verkeerd nederzetten. Onscheidb. ik miszat, heb miszeten. Niet wel voegen, kwalijk zitten: als of dees rock den Kerstengodt miszit. Vond.