[Miswenden]
MISWENDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en wenden. Bedr. en scheidb.: ik wendde mis, heb misgewend. Verkeerd wenden: zij wendden het schip mis. Onz. en onscheidb.: miswendde, miswend. Ongelukkig uitvallen. In dezen zin reeds verouderd.