[Mistreden]
MISTREDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. mis en treden: ik trad mis, heb misgetreden. Eenen verkeerden tred doen; ook figurelijk. Het woord vereischt, schoon onzijdig, eenen vierden naamval: hij trad de plank mis. Ook wordt het met het voorzetsel onscheidb. gebezigd: ik heb doch nergens in mistreden. Zeeuw. N.