[Misstellen]
MISSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. mis en stellen: ik stelde mis, heb misgesteld. Kwalijk stellen in het schrijven. Het is ook onscheidb: ik misstelde, heb missteld. Ongesteldheid veroorzaken. Van hier missteltenis: missteltenis van 't gansche lijf. Vond. Van het scheidb. misstellen komt misstelling, verkeerde stelling, dwaling: in dat stuk heeft hij eene grove misstelling.