[Misschieden]
MISSCHIEDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en het verouderde schieden: het misschiedde, is misschied. Kwalijk, ongelukkig uitvallen. Hooft gebruikt het deels voor met onheil aangedaan, beleedigd worden, leed geschieden: zoo zal aan niemand misschieden. Deels voor kwalijk gedaan worden: dat er niet misschiedt was met den Prins t' henwaarts te roepen. Het woord is reeds buiten gebruik.