[Misscheppen]
MISSCHEPPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en scheppen: ik misschiep, heb misschapen. Eene wangestalte geven, misvormen: Juno misschept haer in een boerinne. Vond. Ontstellen: Sicilie misschept de lucht. Vond. Van hier misschapen, wanschapen, misschapenheid, misschepsel.