[Misrekenen]
MISREKENEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en rekenen. Scheidb.: ik rekende mis, heb misgerekend. Verkeerd, kwalijk uitrekenen. Onscheidb., wederk.: ik misrekende mij, heb mij misrekend. Zich in het rekenen verzien. Van hier misrekening.