Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Mispel] MISPEL, z.n., m., des mispels, of van den mispel; meerv. mispels, mispelen. De vrucht van den mispelboom. Zamenstell.: mispelbloesem, mispelboom. Uit het lat. mespilus, en gr. μεσπιλη, μεσπιλον. Vorige Volgende