[Mismaken]
MISMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en maken: ik mismaakte, heb mismaakt. Leelijk maken, ontsieren: die pleister mismaakt haren neus. Zulk hulsel mismaakt de jongvrouwen. Die wartaal mismaakt de gansche redevoering. Want sij mismaecken hare aengesichten. Bybelv. Van hier mismaakt, (mismaekt door druk. Poot.), mismaaktheid, mismaaktelijk, mismaking.