[Misloopen]
MISLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. mis en loopen: ik liep mis, ben misgeloopen. Verkeerd loopen: gij kunt niet misloopen, zoo gij regts omdraait. Met eenen vierden naamval: gij zult den weg niet konnen mitloopen, dien ik u aangewezen hebbe. F. Halma. Niet raken in het loopen: de bal is den paal misgeloopen. Zijn oogwit niet bereiken: hij liep zijn doelwit mis. Dat is mij al tweemaal misgeloopen.