[Mishebben]
MISHEBBEN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en hebben. Scheidb.: Ik had mis, ik heb misgehad. Iets verkeerd hebben: mijn vriend! gij hebt mis: de zaak was anders. Onscheidb., wederk.: ik mishad mij, heb mij mishad. Eene feil begaan: wilje nu juist op een aasje weegen, wat ik mij mishad? Hooft.