[Misdoen]
MISDOEN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en doen. Bedr. en Scheidb.: ik deed mis, heb misgedaan. Door miszien, zijne daad verkeerd doen: ik zal het hervatten; want ik deed het mis. Onz. en onscheidb.: ik misdeed, heb misdaan: tegen eene wet handelen, zondigen, beleedigen: zoo ik u misdaan heb, bid ik om vergeving. 'k Misdede u niet, al waere ik los en vrij. Poot. Wat is daaraan misdaan? Dewelcke, als hij misdoet. Bybelv.