[Misdeelen]
MISDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en deelen: ik misdeelde, heb misdeeld. Niet wel bedeelen, iets minder dan onthouden. Men misdeelt hem. Poot. Het deelw. misdeeld is meest ingebruik: misdeelt van uwe heldre reden. Vond. Misdeelt van rijke schatten. Poot.