[Misbaren]
MISBAREN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en baren; ik misbaarde, heb misbaard. Misbaar maken: dat bosch, spelonck en kuilen misbaeren. Vond. Kil. heeft ook misbaren, in den zin van eene miskraam hebben; van mis en baren, dragen, voordbrengen; waarvan ook misbaarte, abortus.