[Mijden]
MIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik meed, heb gemeden. Ook begint men het nu meest gelijkvl. te bezigen: ik mijdde, heb gemijd. Het beduidt, eigenlijk, eenen persoon of eene zaak uit den weg gaan, zich wachten, dat men, met dezelve, niet op eene plaats zij: mijd dien uitstekenden hoek. Iemands gezelschap mijden. In eenen oneigenlijken zin, iets met opzet nalaten en, daarom, de gelegenheid daartoe vlieden: die het kwaad mijdt, zal niet ligt in deszelfs strikken vallen. Het schijnt, dat men gemijdt heeft den naam der Inquisitie te spellen. Hooft. De liefde wil geen bangen afgront mijden. Poot. De zonde mijden. Wederk., zich mijden: ik heb mij