[Mes]
MES, z.n., o., van het mes; meerv. messen. Verkleinw. mesje. In den ruimsten zin, een werktuig om te snijden, steken, houwen, stooten, enz., in welken zin wij het niet meer gebruiken, dan in sommige zamenstell.: haagmes, hakmes, hoefmes, houwmes, kapmes, schaafmes. In den Zwabenspiegel is stechmesser een lange degen, in het zw. stekamets een dolk. Een degen heet in het boh. mec, wend. mecz, krain. metsch, waarmede het angels. mece, meca, zw. mäker, lat. machoera, gr. μαχαιρα, krim. mijca, alle in de beteekenis van eenen degen, overeenkomen. In engeren zin, een werktuig, om te snijden: een mes slijpen - wetten - aanzetten. Met het mes snijden. Vond. Iemand het mes aan de keel zetten, hem het mes op de keel houden, hem in den grootsten nood brengen. Iemand het mes in den buik laten, hem in de uiterste verlegenheid laten. Het mes trekken - opsteken. Iemand het mes door de ribben jagen. Er is wat voor het mes, zij hebben wat ten beste. Zijn mes snijdt aan twee zijden, hij wint aan beide kanten: ook, hij heeft eene kwaadsprekende tong. Op zijn mesje spreken, stout en trotsch spreken. Een werktuig om te scheren: onder het mes zitten, geschoren worden. Ook een scherp ijzer aan het benedeneinde van de oesterkor, vier voet lang, en twee duim breed; het gaat, onder het korren, langs den grond; zoodat alles, wat er voorkomt, van den bodem afgerukt en in het net gehaald wordt. Zamenstell.:
messenkoker, messenkraam, messenmaker, messenmakerij, messenslijper, messenwinkel. - Mesheft (meshecht), meslemmer (meslemmet, meslemt). Broodmes, snoeimes, enz.
Mes, hoogd. messer, in het oude gedicht op den heiligen Anno mezzir, neders. metz, mest, hong. metzöker, oudfriesch mesa. Het vindt zijnen oorsprong in meijen, maaijen, lat. metere, snijden, in het oude hoogd. meiszen.