[Meloen]
MELOEN, z.n., m., des meloens, of van den meloen; meerv. meloenen. Eene bekende, langwerpig ronde, zoete, eetbare vrucht van eene plant, die tot het geslacht der komkommers behoort: eenen meloen opsnijden. Ruige meloen. Suikermeloen, watermeloen. Zamenstell.: meloenbak, meloenbed, meloenglazen, meloenkern, meloenklokhen, meloenschil, meloenveld, enz. De naam is uit het ital. mellone, en dat uit het lat. melopepo. Om de zoetheid der vrucht, konde men denken aan het lat. mel, honig. In het boheemsch heet zij melaun.