[Medicijn]
MEDICIJN, (medecijn, medisijn, medesijn) z.n., vr., der, of van de medicijn; meerv. medicijnen. Ond. woord, geneesmiddel: uit de volle medecijn. Vond. In dien zin gebruikt men het gewonelijk in het meerv.: de medicijnen helpen niet. Het meerv. beteekent ook de wetenschap van de geneesmiddelen: een hoogleeraar in de medicijnen. Medicijn, mannelijk gebruikt, beteekent eenen geneesheer; in welken zin het, thands, al verouderd is: Talthybius heeft door den leger dezen medecijn gezocht. K. v. Mand. Van hier medicijnsch. Zamenst.: medicijndrank, medicijnmeester. Uit het lat. medicina.