[Medeloopen]
MEDELOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. mede en loopen: ik liep mede, ben medegeloopen. Met iemand loopen. Ook fig., wel uitvallen: als het mij medeloopt, dan enz. Van hier medeloop, geluk: uit de meede - oft teeghenloop. Hooft.