[Medeklinken]
MEDEKLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. mede en klinken: ik klonk mede, heb medegeklonken. Medeluiden. Ook, met anderen zijn glas doen klinken. Van hier medeklinker, eene letter, die, door hulp en in gemeenschap met anderen, haren onderscheidenen klank laat hooren.