[Medegaan]
MEDEGAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. mede en gaan: ik ging mede, ben medegegaan. Met iemand gaan. Van hier medegaande, meêgaande, overdragt: een meêgaand mensch, als ligt met iemand gaande; en verder, als ligt begaan zijnde met eens anders smert.