[Mededogen]
MEDEDOGEN, z.n., o., des mededogens, of van het mededogen; zonder meerv. Medelijden: hebt gij nogh eenig meêdogen? Vond. Het is, eigenlijk, een werkwoord, bij Kil. meddooghen. Rodenburgh bezigt het nog: in een bedroefde boezem, die ghij zo weijnigh medooght. Van mede en dogen. Van hier mededogend, mededogendheid, mededogenloos, mededoogzaam.