[Mededeelen]
MEDEDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. mede en deelen: ik deelde mede, heb medegedeeld. Iets van zijnen eigendom aan anderen overdragen: de soldaten deelden elkander van den buit mede. Zeggen, verhalen: ik zal u wat nieuws mededeelen. Mede deelen, afgescheiden, is een onz. werkw.: ik deel mede in dat verlies, datzelve treft mij ook. Van hier mededeelbaar, mededeeler, mededeelgenoot, mededeelhebber, mededeeling, mededeelzaam, mededeelzaamheid.