[Matroos]
MATROOS, z.n.; m., van den matroos; meerv. matrozen. Een bootsgezel, iemand, die op een oorlogschip vaart: voor matroos uitgaan.
Hoogd. matrose, matros, deen. matros, fr. matelot. De oorsprong is onzeker. Adelung denkt om het lat. metellus, iemand, die bij het leger om loon diende; een verkleinw. van metus, het welk hij, met maat, een makker, een handlanger, tot eene bron brengt.