[Masker]
MASKER, z.n., o., des maskers, of van het masker; meerv. maskers. Grijns, momaangezigt: hij danste zoo wild, dat hem het masker afviel. Glimp, schijn: onder het masker van vriendschap. L. Trip. Het masker afdoen, openlijk voor den dag komen.
Maske, masker, hoogd. maske, eng. mask, middeleeuw. mascha, mascara. Misschien, uit eene bron met het verouderde masche, maschel, dat bij Kil. voorkomt, en eene vlek beteekent; omdat de oudste wijs, om zich onkennelijk te maken, daarin bestond, dat men het gezigt besmeerde.