[Mare]
MARE, maar, meer, z.n., vr., der of van de maar; meerv. maren. Oul. gebruikelijk, voor water, zie moeras: inder mare verdronken. M. St. Zeker water te Leide draagt nog den naam van de mare. - Het maar is in Groningen, eene breede sloot, of wetering. waarin watermolens zich ontlasten. Zie meer.