naam: mantel en bef aandoen. Ook dragen sommige opperkleederen der vrouwen dezen naam. Van dit woord zijn eenige spreekwijzen ontleend, als: iets met den mantel der liefde bedekken. Den mantel naar den wind hangen, zich naar tijden en omstandigheden schikken. Den mantel op den tuin hangen; dit zegt men van eenen geestelijken, die, zich op het land bevindende, zich gaat verlustigen, op eene wijs, waarin zijn karakter hem hinderlijk zou wezen, en die daarom zijnen mantel op den tuin, d.i. op de heining of haag, hangt. En van dit nederleggen van zijn karakter heeft deze zelfde spreekwijs eene andere beteekenis bekomen, namelijk van zijn ambt nederteleggen; in welk geval men zegt: hij heeft den mantel op den tuin gehangen. Zamenst.: dekmantel, krijgsmantel, nachtmantel, roumwantel, schoudermantel, enz. Mantelhuis, waar rouwmantels verhuurd worden, mantelkoord, mantelkraag, mantellis, mantelverhuurder, mantelzak, Het zamengestelde mantelpijpje, voor het laatste pijpje, dat men in gezelschap rookt, is nog in gebruik, en waarschijnelijk daarvan ontleend, dat, onder het rooken van deze pijp, de mantels bijeen gebragt en omgehangen werden, en men zich intusschen gereed maakte, om afscheid te nemen en het gezelschap te verlaten. Van dit mantel is het werkw. mantelen gevormd, nog overig in ons bemantelen. Zie dit woord.
Reeds bij Stryk. mantel, in het angels. mäntel, eng., deen., zweed., insgelijks mantel, fr. manteau, sp. manta, ital. manto, mantello, bij Plaut. mantelium, bij Fest. mantilium, mantellum, mantile. In het arab. is mantil een zweetdoek.