[Mam]
MAM, z., n., vr., der, of van de mam; meerv. mammen. De borst eener vrouw, in de gemeenzame verkeering: het kind de mam geven. Ook wordt het van dieren gebruikt. Van hier het, in den gemeenen spreektrant gebruikelijke onzijd. werkw. mammen, voor zuigen, de borst zuigen: de jonge wil mammen, geef hem je volste uyer. J. Vos. Kil. heeft het in den zin van zogen, nutricem agere, mammam praebere infanti. - Mam, mamme wordt ook voor voedster, bij Kil. nutrix, mater, gebezigd: houdende Antwerpen voor de mild-