[Majesteit]
MAJESTEIT (ond. woord, van het lat. majestas), z.n., vr., der, of van de majesteit; meerv. majesteiten. De hoogste, in het gemeene leven, aan niemand onderworpene magt en waardigheid. Eigenlijk, van alle onafhangelijke, met magt en gezag bekleede staten: de majesteit beleedigen, kwetsen, zich op eene verregaande wijs tegen die hoogste magt verzetten; waarvan de misdaad van gekwetste majesteit. Gods majesteit, zijne wezenlijke verhevenheid boven, en onbepaalde magt over alle dingen. Figurelijk, de dadelijke erkentenis van deze magt en verhevenheid; eene beteekenis, welke alleen in de overzetting van den Byb. voorkomt: uwe, o Heere, is de grootheijt ende de majesteit. - De uiterlijke glans en waardigheid dezer hoogste magt: de Keizer vertoonde zich in zijne geheele majesteit. Ook wordt het in opzigt tot den uiterlijken glans en de pracht van andere dingen gebezigd: de Zon ging op, in volle majesteit. - Een met de hoogste magt bekleede persoon: zijne keizerlijke, of koninglijke Majesteit. Zamenstell.: majesteitschennis.