[Maar]
MAAR, bijw. en voegw. Bijw., voor alleenlijk, slechts: doe gij het maar. Geef mij maar gelegenheid, dan zal ik het doen. Laat hem maar komen. Dikwerf worden slechts en maar beide in eene rede gebezigd; doch verkeerdelijk: ik heb hem slechts maar gezegd, enz. Wanneer het slechts maar leggen mag of staan. Fr. v. Hoogstr. Een van beide, slechts of maar, is hier voldoende.
Voegwoord, in verscheidene beteekenissen voorkomende. Als de rede, waarom datgeen, waarvan te voren gesproken is, geen plaats vindt: hij konde gezond zijn, maar rigt zijn leven daarnaar niet in. Hij zoude het doen, maar anderen hitsen hem op. - Als eene volstrekte tegenstelling van datgeen, wat te voren gezegd is; terwijl als dan, dikwerf, daartegen, of integendeel, daarvoor kan verwisseld worden: de mannen weten van niets, dan van vuur en zwaard; maar wij hebben zachtere middelen om ons te wreken. Ik dacht, dat hij zoude gehoorzaamd hebben; maar neen! hij bleef stug en ongezeggelijk. - Als eene nadere bepaling van het voorgaande, in de gedaante eener tegenstelling; ook als eene vergoeding van hetgeen te voren beweerd of ontkend is geworden: hare schoonheid verblindt mij zekerlijk niet; maar zij trekt mijne genegenheid. Zij heeft thands belet; maar zij zal tegen den avond de eer hebben, u een bezoek te geven. - Als eene ondermijning, of kragteloosmaking van hetgeen te voren gezegd is geworden: ik zocht hem, maar hij was er niet. Ik wachtte op hem; maar hij kwam niet. Zij heeft zich fraai, zeer fraai opgeschikt; maar het is alles ijdelheid. - Als eene tegenbedenking: de natuur is hier schoon; maar zal zij het ook voor mij zijn? Ach, wanneer ik haar vond! maar ik droom. - Als eene voorwaarde, of vermaning: morgen wacht ik u; maar vergeet niet, uwe fluit medetebrengen. - Als eene beperking, of verklaring, van het voorgaande: hoe schoon zijt gij! maar niet uwe schoonheid alleen heeft mijn hart getroffen. Ook wordt maar wel herhaald, en het overige der rede verzwegen: hij