[Lul]
LUL, z.n., vr., der, of van de lul; meerv. lullen De houten pijp aan eene pomp, waaruit het opgepompte water loopt: de lul zit los. De pijp aan de slang eener brandspuit, waarvan lulleman, die, bij het spuiten, deze pijp bestiert, om het water te leiden. Ook draagt, in de gemeene taal, het mannelijke schaamdeel dezen naam. Eene pijpkan, waaruit kinderen zuigen: geef het kind de lul. Hoogd. ludel. Zamenstell.: lullepels, sletvink, ook bloedbeuling.