[Lozen]
LOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loosde, heb geloosd. Zich van iets ontdoen, kwijt worden: zijn water lozen. Steentjes in het wateren lozen. Zuchten lozen. Hoogvl. Alwie uw wreedtheit zagh, en loosde traan of zucht. G. Brandt. Eene onorde beeter in 't eerst te beletten, dan in 't endt te loozen. Hooft. Zij heeft een pakje geloosd, zegt men van eene dogter, die, ongetrouwd zijnde, van een kind bevalt. Van hier lozing. Met lossen uit eene bron.