Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 774]
| |
eene beweging uit, sneller dan men gewoon is: loop niet, voor men u jage. Hij liep uit al zijne magt. Zich in het zweet loopen. Zich te bersten loopen. Zich buiten den adem loopen. De dief is in huis geloopen. Ik heb reeds een uur geloopen. Met den kop tegen den muur loopen. Zij liepen storm. Ten storm loopen. Oneig., dikwijls met verachting: ledig loopen. Hij loopt op het dorp bedelen. Hij loopt in de hoerhuizen. Van plaats veranderen, zoo schielijk men kan, in eenen verachtelijken zin: hij ging loopen, toen hij den vijand zag. Uit den dienst loopen. Laat hem loopen. Hij loopt in zijn verderf. Plat loopen, niet ter school komen; in Gelderland. Men gebruikt het ook van de snellere beweging van levenlooze dingen: het schip liep in de haven. De vloot liep om den noord. Het schip liep achterom. Het zeil laten loopen, het zeil strijken. De zon schijnt om de aarde te loopen. De melk loopt te zamen. De ijssel loopt in de zuiderzee. Het zweet liep mij in den mond. Mijn regteroog loopt, het traant. De tranen liepen mij over de wangen. Het water is door de goot geloopen. De goot heeft geloopen. (Zie Inl. bl. 145). Het schip liep vol water. In dit loopende jaar. Loopend schrift. Er loopt een gerucht. In vele gevallen verliest men het denkbeeld van beweging: mijn dwaalweg loope woestijnen door. A. Klein. Die zaak begint in het oog te loopen. Het loopt te hoog, dat is te dier. Die zaak loopt wonderlijk. Gij zult gevaar loopen. Van hier looping. Loopen, Ker. lauffan, Otfr. laufan, Willer. lofen, louphan, hoogd. laufen, neders. loopen, ijsl. hleipa, deen. lobe, zw. löpa. Het beteekent, in het gemeen, eene snelle beweging; van hier, dat dansen, springen bij Ulphil. hlaupan heet, angels. hleapan, eng. to leap. Hesych. verklaart λαυφθηζειν door zich haasten. |
|