[Loop]
LOOP, z.n., m., des loops, of van den loop; meerv. loopen. De daad van loopen; zonder meerv.: eenen haas in den loop schieten. Zij stuiten het paard in zijnen loop. Het paard is op den loop. Hij is altijd op den loop, men vindt hem zelden thuis. Zijne zinnen zijn op den loop, op hol. De vijand zette het op den loop. Op den loop tijen. Zijne paarden op den loop stellen. Mijn hoed is in den loop gebleven, hij is verloren. Eenen loop nemen. Ik heb het ter loops gedaan. Den loop, het bed, eener rivier veranderen. Den loop, den stroom, eens vloeds stuiten. Den loop des hemels - der sterren waarnemen. De snelle loop des tijds. Sterke stoelgang: hij is aan den loop gestorven. De roode - de graauwe loop. Oneig., de voordgang eener zaak: ik heb mijne geschiedenis haren eigen loop gelaten. Hoogvl. De dood stuitte den loop zijner overwinningen. Levensloop. Het beloop, de gang: dat is zoo de loop van de wereld. Prijs: wat is de loop van de markt? Trek, bezoek: die leeraar heeft veel loop. Hij had den meesten loop. De buis van een geweer; met een meerv.: de loop is geborsten. Eene laag: een loop van buskruid. Verkleinw. loopje: een loopje van kruid maken. Eene list: ik ken uwe loopjes. Een spotwoord: dat zijn aardige loopjes. Van hier loopsch: eene loopsche teef. Zamenstell.: aanloop, afloop, beloop, doorloop, omloop, uitloop, enz. Loopachtig, loopbaan, loopgraaf, Vond., loopgraf bij
Hooft, loopleus, loopknecht, loopjongen, loopmaar, tijding, loopmeisje, loopperk, loopplaats, loopprijs, loopschuit, eene loopster, eene kwikbil, loopstag, klimstag, loopstrijd, looptouw, loopveld.