[Long]
LONG, z.n., vr., der, of van de long; meerv. longen. Een inwendig deel van het ligchaam van mensch en dier, dienende tot ademhaling: eene ruime long. Geen toegenepen long kan sterker naar den aassem hijgen. M.L. Tydw. Tot in de long. Hoogvl. De hijzop ontsluit de long. Vond. Long en lever uitspugen, hevig braken. Dichterlijk past men het ook op andere dingen toe: de felle Hekla spuwt haer verzengde long bij groote brokken uit. Antonid. Voor long heeft Kil ook longher. Zoo vindt men het insgelijks bij Kar. v. Mand.: lever en longer werd wel gebraden. Zamenstell.: longader, longekruid (longerkruid) longpijp, longvuur, longziekte, longzucht, longzuchtig.
Rab. Maur. lungun, hoogd. lunge, opperd. lungel, deen en neders. lunge, angels. lungena, eng. lungs, zw. en ijsl. lunga, ital. lonza. Adel. brengt het tot eenen wortel met lomp, een lap.