[Lomp]
LOMP, z.n., vr., der, of van de lomp; meerv. lompen. Een versletene lap, eene oude vod: hij wint zijnen kost met lompen optekoopen. Men maakt papier van lompen. Lompen scheuren. Een versleten kleed: 't belemmerende kleedt, der aardtsche leden lomp, uitschuddende. Hooft. Zamenstell.: lompenkramer. Het behoort, met lap, tot eene bron.