[Lommer]
LOMMER, z.n., vr., der, of van de lommer; zonder meerv. Het verkleinw. lommertje; lommerken bij Rodenb. Schaduw: in de lommer van eene spelonck. Vond. Meest wordt het woord genomen voor schaduw van bosschen, hoven, boomen, wandeldreven, bladen, enz.: in koele lommer. Om in de naaste lommer hem t' onderhouden. Hoogvl. Kreupelboschjes! bedekt dit geheim onder uwe lommer. M.L. Tydw. Oneig., voor bescherming: eene schuilplaets in de lommer van Uwe Eds. naem. Poot. Dies ick vertrouwe, dat dit wercxken ghenieten zal een ghebedelt lommerken. Rodenb. Voor het vrouwel geslacht, dat alleen natevolgen is, vindt men ook het onz.: een eik, die met zijn bevend lommer eene valei beschaduwt - door het lommer der struiken. Sels. Van hier lommerachtig. Zamenstell.: lommerlust, lommerrijk. Het woord schijnt uit het fr. ombre, l'ombre, lat. umbra, ontstaan te zijn.