[Logen]
LOGEN, (leugen) z.n., vr., der, of van de logen; meerv. logens, logenen. Onwaarheid: dat waarheit met de logen vermengt. Hoogvliet. Eene stoute logen. Logens stofferen. Logens verzinnen - uitstrooijen. Eene opgeraapte logen. Van hier logenaar, (leugenaar) logenaarster, logenachtig, logenachtigheid Zamenstell.: logensmid, of logensmeder, logentaal, logentijding, logenverdichtsel, logenvertelling, logentap, logensmeder, logenzak, een groot logenaar.