Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 764]
| |
der bergen. Psalmb. Veracht den loggen ploeg. Poot. Dat, om zijne grove deelen, niet zeer vlug is: dan zal het logge lijf, vergeestlijkt naar zijn aart enz. M.L. Tydw. Zwaar: met logge mookers kneuzen. Hooft. Logh als loodt. Hooft. Langzaam, traag: hoe dat zij logger zinkt. Hooft. Een log mensch. Al is mijn dichtgeest log. Smits. Van hier logheid. Zamenstell.: loggat, een onbezeild schip. |
|