[Loeren]
LOEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik loerde, heb geloerd. Onz. met hebben; scherp op iets zien: so ick aen mijnes naestens deure geloert hebbe. Bybelv. Bijzonder, met oogmerk en begeerte, om iets te bemagtigen: de leeuw loert op zijnen roof. Bedotten, bedriegen; in eenen bedrijvenden zin: list, om Oranje en Egmond te loeren. Hooft. Van hier loering. Bybelv. Zamenst.: loerhuisje, loerman, afgenomene kaas, lapkaas, loermoorder, bij Hooft voorkomende, in denzelfden zin als bij de Duitschers meuehelmörder, die op iemands leven loert, die iemand met list en op eene verraderlijke wijs van kant maakt - loerplaats. Kil. heeft ook loeroogen, dat bij Spieg. insgelijks voorkomt: die loerooght op de schauw -, loervogel, enz. Omloeren komt bij Antonid. voor: omloerende, gelijk een arend, enz.
Loeren, hoogd. lauern, neders. luren, gluren, deen. lure, zw. lura, eng. to leer en lurk, ijsl. hlera.