[Loensch]
LOENSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Eenigzins scheel: een loensch gezigt. Hij ziet loensch. Iemand loensch aankijken. Het woord drukt, eigenlijk, eene zijdelingsche rigting van de oogen aan, meer met opzet, dan uit gebrek, geschiedende. Voords, gebruikt men het ook voor scheel, doch in eene mindere maat. Het woord schijnt uit eene bron, met het hoogd. laune, te komen, dat, eigenlijk, de gelaatstrekken, de tronie aanduidt, bij Ulphil. lynne. Bij de Zwed. heet lund het gezigt. Lunen is, in het neders., zuur zien, en lunsk iemand, die er schalkachtig uitziet, door zijne oogen schuins naar de hoeken te trekken.